‘Geluk of ongeluk’, wie zal het zeggen.

In het land van Achmed en Jonas zijn mooie meren. Bij die meren staan hoge bergen met kolossale bomen. In de bomen bouwen vogels hun nesten. Op de grond leven grote en kleine dieren zoals dieren doen. Elkaar achterna zitten, voor elkaar wegvluchten, elkaar opeten of juist met elkaar een bondje vormen om een grotere vijand te weerstaan. Zo gaat dat óók in het land met de mooie meren.
Aan de rand van een van de meren woont in een klein huis, vader Achmed met zijn zoon Jonas. De muren zijn van leem, het dak is bedekt met takken en gedroogde bladeren. De venstergaten zijn klein, zodat de winterkou niet veel ruimte krijgt. Als het toch guur wordt mag hun kostbaarste bezit naar binnen, zodat door haar lichaamswarmte de woonruimte aangenamer aanvoelt.
Kostbaarste bezit? Jawel, een merrie. Een prachtig paard, met een glanzend bruin vel en gitzwarte manen. Moon, zo heet zij, doet het zware werk op de akker van Achmed en Jonas. Soms gaat zij mee de bergen in om hout te sprokkelen. Af en toe gaat Jonas met de merrie naar het dorp, zij trekt de kar, volgeladen met zakken aardappels en graan.
Op de markt ruilt hij graan voor olie, aardappels voor wol. Opgewekt keert Jonas in de avond huiswaarts. Hij droomt van een gebraden eend en een warme wollen jas voor de winter. Hij klopt Moon op haar rug en fluistert in haar oor dat zij onmisbaar is.
Zo leven vader en zoon gelukkig, jaar in jaar uit. Zij verbouwen, jagen en ruilen.

Op een dag, de zon komt nog niet boven de bergen uit, stapt Achmed naar buiten. Het voelt fris, dauw ligt op de grassprieten. Zoals gewoonlijk klakt hij met zijn tong om Moon te roepen. Met een handje vol haver duurt het nooit lang of hij hoort het vrolijke hoefgetrappel.
Vandaag niet. Vandaag lijkt alles anders. Nog een keer, en nog eens klakt Achmed met zijn tong, maar de merrie komt niet opdagen.
‘Jonas, kom, haast je. Ga op zoek. Moon is er niet.’
Hoe Jonas ook zoekt, roept, klakt of zoete woordjes fluistert, in geen velden of wegen is hun trouwe merrie te bekennen. Moon verschijnt niet, de volgende dag niet. De dag erna niet.
Treurnis valt het hutje binnen. Achmed is oud en niet sterk genoeg om zwaar werk te doen, Jonas kan het ploegen niet alleen aan. Maar hij mist vooral de trouw van Moon. Hij legt elke avond een bos haver bij de deur.
Dan de mensen in het dorp. Zij zijn begaan met de vader en de zoon, maar het bestaan is hard in dit land met de mooie meren en de kolossale bomen. Zij roepen ‘ach en wee’, om daarna snel door te gaan met hun strijd om het bestaan. Vader, getekend door het leven, vraagt zich af of het missen van Moon nu een geluk of een ongeluk is. Wie zal het zeggen?
Het heeft bijna drie maanden geduurd als er gebries en gesnuffel te horen is. Vader en zoon liggen op hun strozak. Het is nog donker buiten.
‘Vader, hoort u ook iets?’
Voor Achmed antwoord kan geven is Jonas al naar buiten gestoven. Hij wil ‘vader’ roepen, maar zijn stem stokt. Na een keer diep ademhalen probeert hij het opnieuw:
’Vader, Moon staat bij de appelboom.’
Achemd rolt zijn nachtkleed op en struikelt naar buiten.
‘Moon?’
Vader en zoon, trillend op hun benen van vreugde om dit weerzien, lopen zachtjes op Moon af.
‘Zie jij ook wat ik zie? Ze krijgt een veulen.’
Wat te doen? Moeten zij Moon terug sturen, de natuur in? De hengst zoeken? Maar Moon weet van geen wijken, snuffelt aan Achmeds handen en houdt haar hoofd schuin tegen Jonas.
In de zomer wordt een prachtig veulen geboren. Ze noemen haar Bliksem.
‘Wat een prachtig beest!’
‘Wat een geluk!’
‘Mooi om later mee naar de markt te komen.’
‘Ziet er nu al zo sterk uit.’
De loftuitingen van de mensen uit het dal zijn niet van de lucht. Ondertussen waakt Moon over haar veulen als een leeuw, Achmed zorgt blijmoedig voor extra voer.
En toch, en toch. ‘Is dit jonge veulen geluk of ongeluk?’
Jaren verstrijken. De oude merrie overlijdt en Jonas kan niet wachten tot hij Bliksem mag berijden en africhten. Dat loopt anders dan verwacht. Het jonge dier, nog wild en baldadig, werpt Jonas, hoe ervaren ook, met één onstuimige beweging van zich af. Hij rent door de omheining het donkere bos in, om nooit meer terug te keren.
Opnieuw mijmert vader: ‘Is dit nou geluk of ongeluk?’
Jonas, door dit drama voortaan gekluisterd aan huis en haard, legt zich toe op houtsnijden. Vader haalt takken, Jonas snijdt er dieren uit. Prachtige exemplaren zitten erbij. Soms verkopen ze er een paar aan een marskramer. Ook houdt vader, zo goed en kwaad als het gaat, de akker bij. Maar de waar naar de markt brengen, dat gaat niet meer. Ze houden hun hoofd net boven water.
Opnieuw verstrijken er jaren. Op een kwade dag wordt het onrustig in het land van de mooie meren. De koning is namelijk een ontevreden man, hij wil meer en groter. Nu heeft zijn oog laten vallen op een stuk vruchtbare grond, wel zo groot als tienduizend akkers. Om die grond in zijn bezit te krijgen heeft hij jonge mannen nodig, groot en sterk. Flinke soldaten dus.
Zijn bevel is even eisend als duidelijk: elke gezonde jongeling, van veertien tot vierentwintig jaar moet zich melden om onder zijn commando dat gebied te veroveren. Alle jonge mannen uit het dorp vertrekken, weigeren is geen optie.
Jonas mag bij zijn beitels en priemen blijven, hij is niets waard in het leger. Achmed draagt hout uit het bos naar hun huisje, hij lijkt fitter dan ooit.
Zíjn zoon is thuis, over geluk of ongeluk gesproken.

Willie, Kerstmis 2014
(Vrij naar een Perzisch sprookje)

This entry was posted in Verhalen. Bookmark the permalink.

One Response to ‘Geluk of ongeluk’, wie zal het zeggen.

  1. Riet de Graaff says:

    Mooi sprookje. Leuk om er een toneelstukje van te maken voor je kleinkinderen.