Winterslaap

De sneeuwklokjes. Zij kwamen, staken kwiek twee weken hun klokjes boven aarde. En hielden het alweer voor gezien. In twee weken tijd doen zij, wat wij in een mensenleven doen. Ontwaken, groter groeien, mooi worden (meestal) en verscheiden. Twee weken subtiele pracht en praal, om nadien voor 54 weken opnieuw onder de wol te kruipen. Dat is nog eens een lange winterslaap.
Ik hield ook een -korte- winterslaap, althans ik verkeerde erin. Ik wintersliep met mijn ogen open, met mijn oren alert en met een glimlach om de mond. Winterslaap als gelegenheid van rust en overgave. Kon niet anders.
Ik kroop niet in een hol en begroef me niet in de modder. Niets van dat al.
Ik strikte veters en zette warme hoedjes op, ik knuffelde en voedde, ik zong liedjes en las kleine verhaaltjes voor. Ik herhaalde moeilijke woorden en gaf duizend-en-een-keer antwoord op dezelfde vraag. Ik duwde een schommel en voerde de eendjes. Ik verschoonde en prees een zindelijke peuter. Ik keek naar Bumba en at een oortje op. Ik deed kiekeboeboe en rijkte de gevallen giraffe aan. Ik leerde tongetje uitsteken en ik troostte bij stoot. Ik tilde op en speelde treintje. Ik gaf een flesje en maakte pannenkoek. Ik vulde een kruikje en duwde een allemachtige handige kinderwagen, voor twee personen, langs bevroren oevers. Ik strooide hagelslag op brood en maakte van worst kleine rolletjes. Ik bakte aardappeltjes en flapte wat ketsjup in een bakje. Ik poetste petieterige melktandjes en veegde billen. Ik knutselde een poppenschommel en speelde patiënt. Ik lepelde Olvarit in een gretig mondje en sneed een boterham in muizenhapjes. Ik speelde hop, hop paardje en voer schuitje naar de Overtoom. Ik wachtte op een boertje en kneedde dikke babybeentjes. Ik dekte toe, stopte onder en streek sloopjes.
Dit allemaal in mijn vermeende ‘winterslaap’. Want ik hoefde en wilde niets anders. Mijn huis was voor een tiental dagen het domein van twee hoopjes mensenkinderen. Ik genoot van hen, het babybroertje en het peuterzusje.
Het hoopje van zes maanden liet zich de rust welgevallen, pardoes sliep hij de nacht door en krakeelde overdag, onverschrokken, urenlang in zijn geïmproviseerde box.
Zus van dertig maanden was daar, met haar magische leeftijd. Haar koppie werkt immer op volle toeren, alles en iedereen slaat ze op onder haar blonde krullen. Elke dag zijn er nieuwe woorden die geproefd en opgeslagen worden. Woorden die gecombineerd worden met de woorden van gisteren. Mij is niet meer ik, en ik is niet meer jij. Ze heeft het door: derde persoon anders is dan eerste persoon. De pop is van mij, en niet meer van jouw.
‘Feline, het is jouw pop.’
‘Nee, oma het is mijn pop.’
Tegen vijven valt zij bijna om van vermoeienis. Nog al wiedes. Maar de volgende dag speelt ze, met verve, het spel van imitatie opnieuw. Ze kookt op een fornuisje, ze wast haar popje in een bekertje. Ze stoft een stoel en sopt de keuken. Dekt toe en geeft Poppop een hapje van haar yoghurt.
‘Kan gebeurggghu’, meldt ze mij, wanneer de beker met yoghurt omvalt.
‘Tja, vrouwtje, kan gebeuren’, herhaalt oma, die nauwelijks beseft hoe rijk ze is tijdens haar summiere, zelfbedachte winterslaap.
Op een avond vertrekken ze weer, de baby en de peuter, natuurlijk, naar hun eigen plek, hun papa en mama.
De oma? Die schudt de winterslaap van zich af, telt haar zegeningen en gaat een fikse wandeling maken, op zoek naar een verlaat sneeuwklokje.
Naar herinnering en belofte.

Willie, 4 maart 2012

This entry was posted in Kleinkinderen. Bookmark the permalink.

Comments are closed.