De sinaasappelboom

Door de ramen van ons klaslokaal scheen de ijle winterzon op haar frele, bijna aristocratische gestalte. Dun, kort, lichtgrijzend haar. Haar gezicht is nu getekend, ogen gaan vlug heen en weer. Voor de vlucht, nu twaalf jaar geleden, moet zij een prachtige vrouw geweest zijn. Haar rechte neus, de ogen in eenheid met haar symmetrische donkere wenkbrauwen, jukbenen iets vooruitstekend, lippen vervolmaken haar gelaat. De zwarte coltrui die zij draagt, is versierd met een kleine zilveren broche. Dit kleinood benadrukt haar bescheiden stem. Een stem die het ongelooflijke verhaal gaat vertellen van vluchten en verlangen.
– “Ik ben 46 jaar, ik kom uit Irak. Thuis waren wij met 7 kinderen, wij woonden in een groot en mooi huis. Mijn vader was professor, mijn moeder advocate. We hadden het goed. Het was thuis heel gezellig, we spraken veel met elkaar en we konden en mochten allemaal studeren. Voor mijn ouders was het de gewoonste zaak van de wereld dat hun dochters ook naar de universiteit gingen. Dat was niet de wereld van Saddam…
De avond voor de bruiloft van mijn zus werden we gewaarschuwd: VLUCHTEN!! In paniek zijn we allemaal andere kanten op gegaan. Veel van mijn broers en zussen heb ik na die avond nooit meer teruggezien. Mijn man en ik, en onze drie kleine kinderen, zijn ondergedoken in een kuil in een naburig dorpje. Geen eten, geen kleding. Geen speelgoed, geen knuffels. Geen boeken, geen dekens. Na drie dagen is mijn man eten gaan sprokkelen en hij werd opgepakt door soldaten. Zijn martelgang naar de gevangenis duurde vijf lange uren. Mijn schoonvader heeft zijn plaats ingenomen, zodat wij als gezin konden vluchten. $35.000 voor de mensensmokkelaar, dat betekende al ons bezit verkopen. Huis, auto, meubilair, alles. Onze foto’s stopten wij in een plastic zak diep onder de grond, naast de sinaasappelboom. Voor later.
In Pakistan aangeland had de mensensmokkelaar weer geld nodig. We hadden echt niets meer, vanaf dat moment hebben wij de reis zelfstandig, in een klein groepje voortgezet. Maanden trokken we door dorpen en steden. We waadden door rivieren, liepen door sneeuw. Soms kregen we een lift, soms wat geld van plaatselijke kerken. Een vrouw uit onze groep moest achterblijven: zij kon niet meer…
We waren op pad, richting Europa. De laatste weken van april trokken we door Duitsland, sliepen soms in stallen, waar het vee nieuwsgierig snuffelde aan onze ongewassen kleding. Ik voelde me een zwerver, ik weet ook niet waar de kracht vandaan kwam om door te lopen.
We hadden gehoord van Holland, een kleine aangeharkte oase in Europa, waar vluchtelingen welkom waren, en waar alles en iedereen aardig en gastvrij zou zijn.
Groot was onze verbazing toen wij de eerste stap over de Nederlandse grens zette: Hoempa en slingers, overal markt, overal bier en een drankje, oranje van kleur. Onthutst vroegen wij een politieman waar het station was, richting een AZC. In eerste instantie dacht hij dat wij ook, verkleed natuurlijk, in een optocht thuis hoorden. “Nou, de treinen zijn gratis hoor. Proost”
Wat een land, met gratis treinen en een politieman met bier. Het beloofde land, dus toch…
Op het station gaf een clown ons dertig euro. Niet meer bekend met prijzen en voedsel kocht ik voor mijn kinderen voor het hele bedrag patat. Nu nog wordt in ons huisgezin patat als de ontregelde maat der dingen gezien.
Er volgden jaren van wachten en onzekerheid in AZC’s. Verhoren. vernederend, soms opbeurend. Kinderen gingen naar school, ik kon het nog niet. Na acht griezelige jaren kregen wij onze status. Kinderen volgen HBO opleidingen, mijn man is een keer terug geweest om het graf van onze ouders te bezoeken en de foto’s te op graven. Ze lagen er nog wel, ja dat wel. Maar verminkt en verscheurd onder de sinaasappelboom.”-
Willie, 28 januari 2007

( Vrij naar een spreekbeurt van een cursiste)

This entry was posted in werk. Bookmark the permalink.

Comments are closed.