Winterkind

In januari, op de derde zondag, vraagt de VogelbeschermingNederland of ik mijn tuinvogeltjes tel. De vink, de gaai, de turkse tortel, de familie mees, de roodborst of de zussen mus. Wie weet spot ik ook de grote bonte specht, de sperwer en de merel. Uit mijn printer rolt een kleurrijke poster waarop alle vogels staan die mijn tuin eventueel als habitat wensen, en waarop de groenling echt groen is en koperwiek een appeltje peuzelt. Vandaag schijnt de zon, het is een prachtige heldere winterdag. De thermometer staat op min drie, de wind houdt zich gedeisd. Een uitbundige winterse dag.
Een duidelijke tegenstelling overigens tot de afgelopen bleumonday, waarop we allemaal -volgens Cliff Arnall- weemoedig of neerslachtig moesten zijn. Deze mijnheer Arnall heeft op academisch niveau berekend dat de derde maandag van januari miserabel behoort te wezen. We verdrinken in onbetaalde rekeningen, we zijn nog blut van de feestmaand, het is koud, het is vroeg en lang donker, onze voornemens zijn niet verguld. Pfff, gelukkig is lamentabel zijn nu wetenschappelijk verantwoord! Ook al is het maar een dag per jaar.
Tsja.
Ik heb er geen last van, ik ben een winterkind. De koude op mijn wangen, de gure wind die me doet verlangen naar de warmte van man en huis. Rozig drink ik dan warme chocolade melk. De berichten van de zoon uit verre Frankrijk dat er decimeters sneeuw ligt doet mijn hart een sprongetje maken. Met rijp op de bomen waan ik me in sprookjesland. De droom van de Elfstedentocht, de stronk boerenkool in mijn boodschappenmand, ik flonker. Nog even mag ik de warme warme wollen winterrok dragen, ik zet een trui op de pennen. De gordijnen dicht, het boek is nog niet uit. De stilte van de bevroren aarde, het geknisper van de ijzige takken en twijgen. De frisse neus wanneer ik in onze tuin verantwoorde snoeperijen ophang voor de gevederde vrienden. Ik hang een rimpelig appeltje aan een lintje, een bruine boterham in een gazen huisje, verleidelijke zaadjes en pitjes in een netje. Op ooghoogte, zodat wij kunnen spioneren. “Oh, kijk een koperwiek”. Of “Alweer die mooie turkse tortel, zal het dezelfde zijn als gister?” Maar niets van dat al. Wij hebben Gijs en Kato, zij doen vooral in dode vogeltjes, het liefst in het voorjaar wanneer kleine jonge nestvliedertjes een makkelijke prooi zijn voor onze huiskatten. Desondanks probeer ik elke winter opnieuw om het vliegende vee naar de Keizerstraat te lokken. Want dan zou ik vandaag meetellen.
Let wel, de Vogelbescherming heeft veel antwoorden op veel vragen. Daarnaast ook tips en aanbevelingen. Zo mag je vanachter glas de vogels tellen. Gelukkig maar. Maar de vogels die in de lucht vliegen doen niet mee. Ze tellen alleen wanneer ze zich daadwerkelijk wapperend en fladderend in de tuin verbeiden. Het probleem van drie vogels tegelijk is ook opgelost. Wel mag ik hen alle drie apart tellen, maar niet wanneer ze na vijf minuten weer in dezelfde driemansformatie komen. Stel, stel dat mijn tuintje zo druk zou zijn dat er vogels in groepen neerstrijken, hoe houd ik meesA, meesB en meesC dan uit elkaar? Hoe kan ik zien dat zij geen recidieven zijn? Ik moet nog veel leren.
De echte kenner ziet het, lees ik elders, vogels worden beetje bij beetje ook grijs, moeten hun snaveltjes snavelcuren en kunnen zelfs vetrolletjes krijgen. Ook jicht, krom hippen van het ene pootje op het andere, het hoort er allemaal bij. De echte vogelaar ziet die verschillen.
Ik niet.
Ik ben slechts een winterkind.

Willie
25 januari 2009

This entry was posted in In en om de Keizerstraat, Verhalen. Bookmark the permalink.

Comments are closed.